Desistance

Desistance onderzoek

De laatste jaren is in het criminologisch onderzoek ook nadrukkelijk aandacht ontstaan voor onderzoek naar factoren waarom delinquenten afzien van een verdere criminele carrière. “Desistance from crime” staat voor het langdurig en overtuigend afzien van het plegen van strafbare feiten (McNeill,2009).

In de methode ‘Reclasseren met adolescenten’ (Vogelvang e.a., 2012) is het desistance onderzoek een belangrijke nieuwe onderlegger voor het (jeugd)reclasseringswerk. Vogelvang stelt dat jeugdzorgwerkers mét de jongeren werken en niet ‘op hen inwerken’ omdat het ervaren van zelfeffectiviteit door de jongere van groot belang is. Daarnaast moet de jeugdzorgwerker niet alleen werken aan het motiveren van de jongvolwassene, maar ook aan zijn hoop op een leven zonder criminaliteit. Ook dient de jeugdzorgwerker minstens zo veel aandacht te besteden aan wat goed gaat (krachten en bronnen van steun) als aan risico‘s en problemen (Vogelvang, 2012).

De definitie van ‘desistance’ luidt: “Desistance is een persoonlijke en menselijke ontwikkeling die versterkt en ondersteund wordt door de sociale en culturele context. Dit maakt dat een persoon weg kan bewegen van criminaliteit en een ontwikkeling kan doormaken waarin hij of zij weer op een succesvolle manier sociaal kan integreren en kan participeren in de maatschappij”. (McNeill, 2016). Desistance vindt plaats op 3 niveaus, te weten;

In gedrag: iemand pleegt geen delicten meer. Dit wordt primaire desistance genoemd. De wens om te stoppen is een eerste en belangrijke stap. Vaak wordt de wens om te stoppen getriggerd door een gebeurtenis (of: ‘hook for change’), zoals het krijgen van verkering of het vinden van een baan.

Op het niveau van de identiteit: iemand ziet zichzelf niet langer als ‘crimineel’. Dit is secundaire desistance. Er heeft een verandering in de identiteit opgetreden

Op het niveau van re-integratie: iemand heeft het gevoel dat hij / zij weer een kans krijgt in, en onderdeel is van de maatschappij. Dit is tertiaire desistance.

Het gaat bij desistance dus niet alleen om het stoppen met delinquent gedrag, maar ook om het opbouwen van een nieuwe identiteit én om het ‘er weer bij horen’. De drie niveaus van desistance worden ook wel gedrags-, identiteits-, en relationele desistance genoemd (Nugent & Schinkel, 2016).

Het afzien van criminaliteit kan een grote stap zijn. De jongere moet zich losmaken van de sociale invloeden en de druk van de situatie. Daarnaast is het achter je laten van een criminele levensstijl op zich ook een risico: de jongere weet immers niet wat hij in plaats van zijn huidige leven krijgt en succes is niet gegarandeerd. Jongeren die strafbare feiten plegen zijn vaak fatalistisch, hebben een externe locus of control en weinig vertrouwen dat zij zelf dingen kunnen bereiken. Het leven overkomt hen meer dan dat zij zelf het gevoel hebben daar veel in te kunnen sturen. Desistance onderzoek laat zien dat jongeren die gestopt zijn met het plegen van strafbare feiten op de een of andere manier het gevoel hebben gekregen dat zij controle hebben over hun leven en dat zij keuzes kunnen maken waarmee zij criminogene druk die op hen wordt uitgeoefend kunnen weerstaan (McNeill & Weaver, 2010). Het ondersteunen en bevorderen van krachten en krachtbronnen in het netwerk en het vinden van manieren om hobbels op de weg te overwinnen is een opdracht voor de jeugdzorgwerker (Nugent & McNeill, 2017).

Desistance onderzoek leert dat interventies die zich richten op het versterken van vaardigheden belangrijk zijn, maar niet voldoende. De sociale context moet tastbare kansen bevatten. Desistance vindt plaats in de sociale context van de jongere, en stopt niet bij de beëindiging van het toezicht. De jeugdzorgwerker moet daarop anticiperen (Vogelvang et al., 2012). Veel jongeren die strafbare feiten plegen zijn opgegroeid binnen verstoorde gezinsrelaties en hebben bijvoorbeeld verwaarlozing, mishandeling, conflicten, verslaving en psychiatrische problemen van hun ouders meegemaakt (Vogelvang, 2012). Deze jongeren hebben zelden de ervaring opgedaan dat zij nodig of de moeite waard waren. Onderzoek laat zien dat het opgeven van criminaliteit een ondersteunend netwerk vereist, naast nieuwe mogelijkheden in de samenleving en een positieve attitude ten opzichte van de jongere (McNeill & Weaver, 2009). Voor desistance op het derde niveau (re-integratie) is acceptatie van de jongere nodig vanuit de samenleving. Het kan niet zo zijn dat alleen de jongere verandert; ook de sociale context van de jongere zal moeten veranderen om de jongere (opnieuw) te verwelkomen en ondersteunen (Nugent & McNeill, 2017).

Wegbewegen van criminaliteit, het proces van desistance, is vaak ingewikkeld. Het is geen op zichzelf staand evenement, maar een reis van vooruitgang en terugval, van hoop en wanhoop (McNeill & Weaver, 2010). Feitelijk heeft een jongere verschillende vormen van ondersteuning en supervisie nodig: een mentor die helpt om motivatie te ontwikkelen en benutten, een leraar die vaardigheden en skills kan aanleren, en een belangenbehartiger die helpt om sociaal kapitaal te vergroten en benutten. Deze drie rollen zijn, strak verweven met elkaar, zeker bij terugval of moeilijkheden, nodig om op koers te blijven (McNeill, 2009).

De rol van hoop in het desistance proces is cruciaal. Desistance kan bevorderd worden door iemand die gelooft in de jongere, iemand ook die de hoop levend houdt ook als dat de jongere zelf (even) niet lukt. Dit contrasteert nog wel eens met de realiteit waarin het in de sociale context van veel jongeren vaak ontbreekt aan hoop (Maruna, 2001). Niet zelden zijn jongeren door hun omgeving uitgespuugd en opgegeven. Jongeren die een strafbaar feit hebben gepleegd hebben vaak een laag zelfbeeld en weinig vertrouwen dat zij invloed kunnen uitoefenen op hun omgeving (self-efficacy). Daarnaast hebben zij vaak een externe locus of control. Zij hebben het gevoel dat het leven hen overkomt en dat zij weinig richting kunnen geven aan hun leven. Een jeugdzorgwerker die de jongere ziet als ‘een desister in ontwikkeling’ kan groot verschil maken (McNeill 2012). Uit onderzoek blijkt dat cliënten die niet tevreden waren met hun reclasseringswerker noemden dat deze werkten aan hun attitude en gedrag, terwijl zij veel meer praktische hulp nodig hadden om hun sociale en relationele problemen aan te pakken (Vogelvang, 2016). Zo wordt niet aangesloten bij de aangrijpingspunten voor verandering (‘hooks for change’) die er in het leven van de cliënt mogelijk wel zijn. Aansluiten bij de behoeften, zoals een plek om te wonen of een baan, is noodzakelijk. Hoop en vertrouwen vagen immers snel weg op een lege maag (McNeill & Weaver, 2010)

Desistance en herstel

Desistance omvat voor veel ex-criminelen het kunnen herstellen van het verleden gemaakte fouten. Het vinden van een manier om goed te maken wat in het verleden mis is gegaan of kapot is gemaakt door een positieve bijdrage te leveren aan de familie of aan de gemeenschap en zo iets terug te geven kan bevrijdend werken en recidive verminderen (McNeill & Weaver, 2010). Er zijn aanwijzingen dat desistance een vorm van persoonlijke ‘verlossing’ is. Het gaat dan om ‘goed maken’ en een positieve bijdrage leveren aan de familie en de samenleving (McNeill & Weaver, 2010). Het bijdragen aan het welzijn van anderen kan voor de jongere als bewijs dienen dat hij daadwerkelijk is veranderd en niet langer als crimineel gezien kan worden. Desisters praten over zichzelf als mensen die een betere wereld willen nalaten, voor anderen willen zorgen, geliefd willen zijn, productief willen zijn (Vogelvang, 2016). Een ritueel om een nieuwe start te vieren en in te luiden kan daar eveneens aan bijdragen.

Om desistance te ondersteunen zijn vier vormen van rehabilitatie van belang: psychologische rehabilitatie, dat wil zeggen individuele behandeling training en coaching op het persoonlijke desistance proces; morele rehabilitatie, dat wil zeggen het ondersteunen van stappen om de rekening te effenen tussen de jongere die een delict heeft gepleegd en het slachtoffer en diens sociale omgeving; sociale rehabilitatie, ofwel het herstellen van de banden met familie en netwerk en juridische rehabilitatie, dat wil zeggen het afsluiten van de strafrechtelijke betrokkenheid en het herstellen van alle burgerrechten en plichten, en het herstellen van de mogelijke schade die aan de jongere zelf is aangericht door het juridisch systeem (Vogelvang, 2016). Deze vier vormen van rehabilitatie vergen aandacht van de jeugdzorgwerker.

Literatuur:

• Inhibition deficits of serious delinquent boys of low intelligence. Criminal Behaviour and Mental Health, 17, 274-292. Maruna, S. (2001)

• Making good: how ex-convicts reform and rebuild their lives. Washington, DC: American Psychological Association. McNeill, F. (2009)

• What works and what’s just? European Journal of Probation 1 (1): 21-40. McNeill, F. (2016)

• Young people and desistance. In: Furlong, A. (ed.) Routledge Handbook of Youth and Young Adulthood [2nd ed.]. London/New York: Routledge. Nugent, B. & Schinkel, M. (2016)

• McNeill, F. & Weaver, B. (2010). Changing lives? Desistance research and offender management. Glasgow: SCCJR

• Nugent, B. & McNeill, F. (2017). Young people and desistance. In: Furlong, A. (ed.) Routledge Handbook of Youth and Young Adulthood [2nd ed.]. London/New York: Routledge.

• Veilig opgroeien. De oplossingsgerichte aanpak Signs of Safety in de jeugdzorg en kinderbescherming. Houten: Bohn Stafleu & Loghum. Vogelvang, B. (2016)

• Prison, probation, and hooks for transition. Implications of desistance research for policy and practice. Den Bosch: Avans University of Applied Sciences. Vogelvang, B., Rutten, E., Jong, B. de, Braak, J. van den (2012)